Gelijkenis Thomas Naastepad “Het Talent” Mattheus 25,13-30 deel 4
Hieronder is de tekst uit het Mattheus evangelie waarna de verdere bespreking volgt door Thomas Naastepad over het Geld van zijn Heer:
Waakt daarom omdat je niet weet de dag noch het uur. Want het is gelijk een mens die van zijn volk heenging en hij riep de eigen knechten en hij leverde hun zijn goederen over en aan de een gaf hij vijf talenten aan de ander twee en aan de andere één aan ieder naar het eigen kunnen en hij ging heen van zijn volk. Meteen ging hij uit die de vijf talenten ontving en hij werkt daarin en hij won andere vijf, Desgelijks die van de twee won andere twee. Maar hij die het ene ontving, ging weg en doorgroef de aarde en verborg het geld van zijn heer. Maar na vele tijd kwam de heer van die knechten nam rekenschap op met hen.
Hij die de vijf talenten ontving, trad toe en bracht tot hem andere vijf talenten, zeggend: heer, vijf talenten hebt je mij overgeleverd, zie: andere vijf talenten heb ik gewonnen. Zijn heer zei hem: wel, goede en trouwe knecht, over weinig waart je trouw, over veel zal ik u stellen, ga in tot de vreugde van uw heer.
Ook die van de twee talenten trad toe en zei:
heer, twee talenten hebt je mij overgeleverd, zie:
andere twee talenten heb ik gewonnen.
Zijn heer zei hem: wel, goede en trouwe knecht,
over weinig waart je trouw, over veel zal ik u stellen,
ga in tot de vreugde van uw heer.
Maar ook trad toe die het ene talent had ontvangen
en zei: heer, ik kende u
dat je een lastig mens zijt
maaiende vanwaar je niet hebt gezaaid
en vergarend vanwaar je niet hebt gestrooid
Zijn heer antwoordde hem en zei:
moest je daarom niet werpen het geld van mij
voor de wisselaars
en komende zou ik het mijn
opnieuw hebben geïnd met woeker.
Neemt dan af van hem het talent
en geeft aan die de tien talenten heeft.
Want aan ieder die heeft, zal gegeven worden
en hij zal overvloedig hebben,
maar van die niet heeft, zal ook wat hij heeft
worden afgenomen van hem.
En werpt de onnutte knecht uit in de buitenste duisternis,
daar zal zijn geween en geknars van tanden.
Hierna volgt de bespreking door Thomas Naastepad.
Opvallend is de kortheid waarmee hetzelfde aan die tweede wordt verteld: ‘desgelijks die van de twee won andere twee’; op het eerste gehoor zou een herhaling niet misstaan hebben: meteen ging ook hij uit die de twee talenten ontving, en hij werkte daarin, en hij won andere twee’.
De stijlfiguur van de herhaling is in de Schrift heel gebruikelijk.
Dat Mattheus hier met zoveel nadruk van die stijlfiguur geen gebruik maakt, wijst er op dat hij die wil bewaren voor straks wanneer de volheid van het evangelie aan de orde is.
De lezer die hier verrast wordt door de opvallende afwezigheid van de herhaling wordt daarmee op zijn hoede gebracht voor dat fragment in het verhaal waarin de herhaling wel wordt toegepast.
Wat hij hier niet verzwijgen mag dat schrijft hij, de overrompelende kracht van Gods ontferming: ‘desgelijks die van de twee won andere twee’.
Het beeld van God in zijn omgang met de mensen is nog ongebroken.
‘ Er is een land van louter licht, waar heiligen heer zijn’ (Gez. 290). God schaamt zich niet voor zijn getuigen. Er zijn nog geen godzaligen die hem tot een monstrum maken.
Dat gaat nu komen: ‘maar hij die het ene ontving, ging weg en doorgroef de aarde en verborg het geld van zijn heer.’
Opeens klinkt alles anders.
Het woord ‘talent’ valt hier helemaal weg: ‘het ene’.
Ook gebruikt het Grieks een ander werkwoord: niet ‘uitgaan’, maar ‘heengaan’, weg uit de bediening; die man gaat meteen al zijn eigen weg; en wat hem is gegeven blijft een vreemd ding in zijn leven; het maakt geen deel uit van zijn bestaan, is eerder een hinderpaal, want, zegt hij zelf later: hij vreesde.
Die ontferming van God: hij kan ook zonder die leven, en doet dat ook liever.
Wat hem is toevertrouwd wordt nooit zijn hart en ziel. Hij wil er eigenlijk van af. Daarom graaft hij in de aarde en verbergt het daar, zoals je een dode begraaft. In zijn hand is de levende gave een dood ding, in zijn mond is het woord van God niet meer dan een holle galm.
Aan hem gegeven wordt het talent opeens …geld!
‘En hij verborg het geld van zijn heer’.
Nu pas staat Mattheus ons toe aan geld te denken.
Nu is het ook geboden.
Hij laat er mee horen hoe de eigenste gaven van God geperverteerd wordt tot het onbetrouwbaarste wat onder mensen gangbaar is: een ruilmiddel in de handel, een machtsmiddel om genadeloos over anderen te heersen, een afkoopsom.
Het is voorzien, en er is in voorzien dat God zelf, als hij tot ons komt, verkocht en verraden wordt, gelijkgesteld aan klinkende munt. Voor dertig zilverlingen kun je hem krijgen. Waar het woord ‘God’ gangbaar is geworden als pasmunt, daar wordt het even onbetrouwbaar als de Mammon.
Wij moeten er op letten dat Mattheus hier het woord geld voor het eerst invoert in zijn evangelie, vrij laat, nu alles zich gaat concentreren op het ‘einde’.
Hier is het woord ‘geld’ een signaal voor de lezer.
Straks zal het een belangrijke rol spelen in het verhaal van de ‘overlevering’, in het verhaal van de dood en van de opstanding.
Twee maal voor de dood van Jezus: ‘toen ging een van de twaalf, genaamd Judas Iskarioth, tot de hogepriesters, en zei: wat wilt gij mij geven, en ik zal hem aan u overleveren; en ze hebben hem toegelegd dertig zilverlingen (arguria) 26,1; de tweede maal bij herhaling in het bericht van de zelfmoord van Judas: 27,3-10, waarin ook het woord ‘overleveren’ weer opklinkt.
Dan tweemaal na de opstanding van Jezus: ‘en zij (de hogepriesters) vergaderd zijnde met de ouderlingen, hielden samen raad en gaven aan de soldaten veel geld’ (28,12); en ‘zij, het geld genomen hebbend, deden gelijk zij geleerd waren, en dit woord is verbreid bij de Judoërs tot op de huidige dag’ (28,15).
De betekenis van geld voor Mattheüs.
Het is wel duidelijk: ‘geld’ is voor Mattheus het woord voor al die machtsmiddelen waarmee men de Christus en zijn woord, zijn leven en zijn opstandig, verdonkermaant en machteloos wil houden. Hij mag niet waar zijn. Men blijft liever zelf aan de macht.
Men moet het woord ‘Judaeers’ in 28,15 dan ook niet met ‘Joden’ vertalen. Want dan heeft het de schijn dat de kerk vrij uit gaat. De Judoërs dragen de naam van ‘Judas’, van het adressaat van de genade.
Iedere godzalige en iedere leerling die, hoewel niet zonder God, wel zonder deze heer kan leven, en die daarom van zijn macht en van zijn koopkracht geen afstand doet, moet zich rekenen onder de Judoërs.
God met ons.
Doorslaggevend daarbij is niet of men ‘in de opstanding gelooft, of in de historiciteit van Christus’; met dergelijke abstracties moet men elkaar niet om de oren slaan.
Deze gelijkenis openbaart aan de rechtzinnige zijn zonde: dat hij God verduisterde terwijl hij hem beleed, hem wanstaltig en onbetrouwbaar maakte terwijl hij voor hem pal stond.
In zijn pretentie van een nauwkeurig bewaarde en van vreemde smetten vrije leer te bezitten is de God van de ontferming nooit zijn leven geworden. Hij verbergt het geld van zijn heer: in zijn handen werd het talent tot geld. Hij zal zich het geld van een ander nooit toe-eigenen, want hij is onkreukbaar, maar hij denkt in geld, in afgebakende bezittingen.
Hollands welvaren.
De ironie van Hollands welvaren (want zonder geloof vaart niemand wel) is dat het hart van de prediking, ‘God-met-ons’ gegrift staat op de rand van ons …geld dat wij in kluizen bewaren en waaraan wij de macht van de sterkste aflezen.
Het staat er wel zo onbeschaamd dat wij daardoor haast de aandacht zouden verliezen voor de veel verfijnder vormen van Gods haat waarin een rechtzinnige zijn grote en kleine machtspolitiek kan bedrijven.
Met het woord ‘geld’ loopt Mattheüs hier vooruit op het komende verhaal van Jezus‘ dood. Die dood openbaart onze vervreemding van God. Met nauwkeurig gekozen woorden beschrijft Mattheus de afstand tussen die man en de gave Gods: ‘hij verborg het geld van zijn heer’. Het werd nooit het zijne. Hij kon ook zonder de ontferming leven. Hij liet dan ook anderen zonder ontferming leven (=sterven).
Het woord ‘heer’ treedt hier voor het eerst op in de parabel. Die heer, hoewel hij zichzelf gaf, komt alleen te staan, tegenover die man.
De overlevering is nu minstens problematisch geworden.
Al zal dan de ontferming nooit kunnen worden geblokkeerd, de geschiedenis ervan is vervlochten met de dood van de mensenzoon en met de bittere geschiedenis van de kerk.
Wie in die kerk de dood van Jezus Christus belijdt, heeft niet het recht zich te distantiëren van die man die het geld van zijn heer verborg. Voor hem is deze parabel geschreven. Het zijn de Joden niet, Heer Jezus, die u sloegen’; het zijn de ‘Judoërs‘ die wij zijn.
Laat me weten in de commentaren wat het goede nieuws was in deze tekst die bij u een nieuw perspectief gaf. En of je het met deze uitleg eens of oneens kunt zijn?

We zijn benieuwd naar je reactie hieronder!Reactie annuleren